Tussen Flevisch en modern hollandsch: Winklers Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon
Harrrie Scholtmeijer
Er zullen weinig negentiende-eeuwse werken zijn die nog zo frequent genoemd worden in hedendaagse dialectologische en taalkundige artikelen als het Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon van Johan Winkler, verschenen in 1874. Die onvergankelijkheid heeft het Dialecticon (zoals we het boek voortaan kortheidshalve zullen noemen) te danken aan een paar unieke eigenschappen. Het is de eerste studie waarin een groot aantal Nederlandse dialecten naast elkaar worden gezet, met andere woorden: de eerste vergelijkende dialectstudie in ons taalgebied. Het Dialecticon is de belangrijkste bron van kennis over dialecten in de negentiende eeuw, en voor veel van de opgenomen dialecten vormt het de eerste optekening. En met zijn tweehonderd verschillende dialecten, waarvan er honderd uit Nederland (inclusief Friesland) afkomstig zijn, biedt het een compact en toch redelijk compleet overzicht van de Nederlandse dialecten; een overzicht dat ook in later dagen zijn gelijke nooit helemaal gekregen heeft.
Wat is het Dialecticon? Kort gezegd: een verzameling vertalingen van de gelijkenis van de verloren zoon (Lucas 15:11-32) in verschillende dialecten uit het Nederlandse taalgebied (in de meest ruime zin), telkens voorzien van een inleiding en becommentariërende aantekeningen. Die inleiding en aantekeningen zijn van de hand van de samensteller, Johan Winkler, die daarvoor overigens wel gebruik maakte van wat zijn vertalers hem schreven. De vertalingen zijn gemaakt door de kenners van het lokale dialect, die niet altijd in de plaats zelf hoefden te wonen. De naam van elek vertaler staat boven de vertaling afgedrukt, maar in een achttal gevallen verkoos de vertaler de anonimiteit (N.N.). Uit Winklers correspondentie weten we zelfs wie die anonieme vertalers zijn, en het is misschien tekenend voor die tijd dat vooral vrouwelijke vertalers (waarvan het Dialecticon er toch al niet veel heeft) onbekend wensten te blijven.
Onder de wel genoemde namen vindt men er heel wat die ook buiten het Dialecticon bekend waren. Schrijvers als Kneppelhout, Van Zeggelen en Cremer, die nu nog maar weinigen iets zullen zeggen, waren in die tijd heel populair. De bekendheid van de vertaler uit Sluis is gebleven, dankzij het woordenboek dat nog altijd zijn naam draagt: J.H. van Dale (in het Dialecticon abusievelijk H.J. van Dale genoemd). Sommige vertalers genieten nog altijd lokale bekendheid, zoals Joh. van Wulfen, uit Laren (N.H.), omdat ze ook over de geschiedenis van hun plaats gepubliceerd hebben. De meesten zijn echter weggeraakt in het verleden, en spreken alleen nog tot ons via dat kleine monumentje dat ze hebben opgericht: hun vertaling in het Dialecticon. Een voorbeeld uit die groep is de Vlielandse vertaler, J. Kooij, wiens grafsteen overigens nog altijd op het Vlielandse kerkhof te vinden is.
Van Dale, van Wulfen en Kooij hadden overigens alledrie hetzelde beroep, hoofdonderwijzer, en die professie delen ze met ongeveer de helft van alle vertalers in het Dialecticon. Dat was niet zonder reden: onder schoolhoofden waren (en zijn vaak nog steeds) goede kenners van het dialect, die dat ook goed konden beschrijven. Veel Nederlandse dialectologen zijn ooit schoolmeester geweest. In de vrije uren wijdde men zich vol liefde aan datgene wat men overdag nog bij de leerlingen te vuur en te zwaard had bestreden: het lokale dialect.
Wie was Johan Winkler?
Wie was de man die met al die vertalers contact zocht, hun vertalingen bijeenbracht, en er inleidingen bij schreef? In 1958 begon P.J. Meertens het artikel Johan Winkler en zijn Dialecticon (Taal en Tongval 10, p. 4 e.v.) met de woorden: " Tot de boeken die ik nog hoop te kunnen lezen behoort dat over Johan Winkler. Nog is het ongeschreven, maar zeker zal het eens geschreven worden, want deze Johan Winkler is niet alleen een merkwaardig, maar vooral een belangrijk man geweest".
In 1985 overleed Meertens, zonder de biografie over Winkler gelezen te kunnen hebben. In de jaren na 1958 waren Winkler en zijn dialectologische beschrijvingen te ver op de achtergrond geraakt om nog een uitvoerige levensbeschrijving te rechtvaardigen, en het is de vraag of dat er in de komende jaren beter op zal worden. Nu moeten we volstaan met de korte levensschets die door Meertens gegeven is:
[....] Johan Winkler is op 12 september 1840 in Leeuwarden geboren in een middenstandsgezin. Op zijn zeventiende jaar ging hij aan de klinische school in Haarlem genees- en heelkunde studeren. Van 1860 tot 1864 maakte hij als scheepsdokter drie reizen naar de Kaap en naar Nederlands-Indië. Daarna studeerde hij aan het Amsterdamse Athenaeum nog verloskunde, waarna hij zich in 1865 als genees-, heel- en verloskundige in zijn geboortestad vestigde. In datzelfde jaar trouwde hij met Andryske Römer uit Grouw. Dit huwelijk heeft maar kort geduurd; al het volgende jaar stierf de jonge vrouw. Ze liet de zesentwintigjarige weduwnaar een zoon en een fortuin na, en boevendien de nieuwverworven liefde voor de Friese taal. Winkler is nooit hertrouwd. De medische praktijk heeft hij niet langer dan tien jaar uitgeoefend; in 1875 besloot hij ambteloos te gaan leven en zich geheel te wijden aan zijn liefhebberijstudie. Hij ging in Haarlem wonen, waar hij op 11 maart 1916 in zijn zesenzeventigste levensjaar gestorven is. Vele jaren was hij voor de christelijk-historische partij lid van de gemeenteraad. Jongere tijdgenoten beschrijven hem als een vroom christen, en een ernstig , maar gemoedelijk man, die vooral op het laatst van zijn leven opviel door een zekere ouderwetse deftigheid.
Winkler was niet allen op dialectologisch gebied actief, maar ook als naamkundige en historicus. Op al deze terreinen heeft hij de wetenschap verrijkt met omvangrijke werken; naast het Dialecticon zijn dat Nederlandse Geslachtsnamen en Oud-Nederland.
Zijn productie is indrukwekkend wanneer men bedenkt dat hij voor geen van deze disciplines een opleiding had genoten, maar een zeker amateurisme klinkt in al zijn geschriften toch ook wel door. De taalgeleerde Kloeke karakteriseerde Winkler kernachtig als een geestdriftig dilletant. Het dilletantisme uit zich het opvallendst in het volkomen door elkaar heen lopen van feiten en meningen. In het Dialecticon heeft Winkler over elk dialect wel een oordeel, mooi of niet mooi, en dat oordeel is - uiteraard - volkomen subjectief. Het Fries wordt in Winklers visie door geen enkele streektaal overtroffen; Winkler dweepte met alles wat Fries is. Het Hollands komt er heel slecht van af, maar er is één dialect dat zelfs nog onder het Hollands eindigt:
"Van alle, grootendeels von Haus aus reeds harde en zware, onaangenaam in de ooren klinkende saksische tongvallen, is het groninger friso-saksisch verre weg het hardste, zwaarste leelijkste. Het wordt in onaangenaamheid voor t gehoor door geen enkele nederduitsche tongval overtroffen, ja zelfs de leelijkste hollandsche tongvallen, zoals het leidsch b.v. klinken nog zacht en bevallig als men ze met t groningerlandsch vergelijkt (....). In éen woord, groningerlandsch is voor fijn gevoelige ooren, vooral die der friezen bewesten Lauwers, niets meer of minder dan afschuwelijk en onuitstaanbaar."
Johan Winkler en zijn tijd
Aan het begin schreven we dat het Dialecticon ook nu nog heel regelmatig geciteerd wordt. Maar dat geldt dan wel alleen voor de vele taalfeiten die erin te vinden zijn. Winklers meningen, zoals de hierboven aangehaalde over het Gronings, die hij tussen de feiten door ten beste gaf, zijn inmiddels volkomen achterhaald geraakt (en werden vaak zelfs in zijn tijd al niet au sérieux genomen), en hetzelfde geldt voor zijn theorieën, die op ons nogal eens wonderlijk overkomen. Zo zag hij in het afwijkende karakter van het Schiermonnikoogs een bewijs dat dit het laatste restant Groningse Fries zou zijn, overgebleven uit de tijd dat heel Groningen Fries sprak, vóór de algemene ontfriesing van deze provincie in de late Middeleeuwen. Daarmee haakte hij overigens in op een discussie die in die tijd speelde, waarbij sommigen claimden dat Schiermonnikoog geen Fries maar een Gronings eiland was.
Minstens zo obscuur is zijn theorie over het zogenoemde Flevisch. Overeenkomsten in de taal van Schokland, Urk, Enkhuizen en Vlieland verklaart Winkler uit het eiland Flevo, dat vroeger in het gelijknamige meer Flevo heeft gelegen. Door de stijging van de waterspiegel en de voortdurende afslag van het land, werd het meer Flevo vergroot tot Almere, en later Zuiderzee. Het eiland Flevo verdween bijna geheel in de golven; alleen Urk en misschien Schokland zouden er de laatste overblijfselen van zijn. De bewoners van de laaggelegen gronden zagen zich gedwongen te vertrekken naar de hogere kusten, en namen hun oorspronkelijke taal, het Flevisch mee. Dat Flevisch zou dan al die eeuwen in min of meer ongewijzigde vorm bewaard zijn gebleven, en in Winklers tijd nog in de genoemde plaatsen te horen zijn geweest.
Hoe fantasievol de theorie ook klinkt, we moeten wel bedenken dat deze in de negentiende en zelfs in het begin van de twintigste eeuw nog aanhangers heeft gehad. En dat waren bepaald niet de geringsten onder de taalkundigen: onder hen is de Nijmeegse hoogleraar Jac. van Ginneken geweest, die de taaleenheid van Winkler van de naam Flevisch voorzag.
Het idee dat het Flevisch al die eeuwen, eigenlijk vanaf de oertijd onveranderd was gebleven, stond in merkwaardig contrast met de grote veranderingen die in Nederland rond de tijd van de publicatie van het Dialecticon plaatsvonden. In die jaren was de Nederlandse samenleving in een stroomversnelling gekomen door de Industriële Revolutie, die vanuit Europees perspectief gezien laat had ingezet, maar nu dan toch in volle gang was. Er verschenen grote fabrieken, waar door stoommachines aangedreven werktuigen stonden; de werkgelegenheid die dat met zich meebracht, deed duizenden mensen naar de grote stad trekken. In de negentiende eeuw explodeerde de omvang van de steden door de aanbouw van uitgestrekte arbeiderswijken. De steden werden verbonden door een nieuw vervoermiddel, de trein, die zorgde voor nooit eerder vertoonde snelheden en dus korte reistijden. Naast een net van spoorwegen ontstond er ook een net van kanalen, waardoor bijvoorbeeld vroeger onbegaanbare en onbewoonbare veengebieden in cultuur konden worden gebracht. Elders leidden de kanalen tot een kortere verbinding tussen de grote steden en de zee, zoals het Noordzeekanaal, gereedgekomen in 1876. De inzet van stoommachines leidde ertoe dat ook grotere watervlakten ingepolderd konden worden. In 1852 was de Haarlemmermeer de eerste polder die met stoomkracht werd drooggelegd, en in 1872 volgde de afsluiting en droogmaking van grote delen van het IJ.
Nederland werd een moderne, geïndustrialiseerde samenleving, en wie het oude Nederland nog wilde zien voordat het verdwenen was, moest er snel bij zijn. In 1866 reisde Winkler naar Hindeloopen "om te zien wat daar nog van de oude eigenaardigheden mocht aanwezig zijn, vóor het geheel verdween. Men kon mij slechts enkele oude vrouwen wijzen, die nog de oude hindelooper kleeding droegen; daaronder was er éen, die, als oude vrijster, nog de kleeding der meisjes, der ongehuwden droeg, welke verschilt van de kleederdracht der gehuwde vrouwen; dat was dus de laatste oud hindelooper maagd. Men kon mij verder slechts éen enkele kamer toonen, die nog, zoo als t heette, geheel op oud hindelooper wijze was ingericht en gemeubeld. Maar ook hier stoorde en bedierf een nieuwerwetsche mahonihouten chiffonière het schoone geheel en vormde een schreeuwende en leelijke tegenstelling met de oude gebeeldhouwde en beschilderde meubelen." (Dialecticon dl. I, blz. 444).
Niet alleen de traditionele meubelen en de oud hindelooper maagden werden met de ondergang bedreigd. De traditionele dialecten hadden altijd gebloeid in de beschutting van de kleine, besloten gemeenschappen van het platteland; in het isolement konden de plaatselijke eigenaardigheden, waarmee het dialect zich onderscheidde van de buurdialecten, blijven bestaan. Maar de plattelanders die naar de stad trokken, kwamen daar met andere dialectsprekers in aanraking, namen wat van hen over, maar zwoeren vaker nog hun eigen dialect af: het helpt je immers niet verder, je maakt je er niet altijd verstaanbaar door. En misschien nog wel het ergste van anders: je verraadt je afkomst tegenover degenen die al wat langer in de stad wonen, en graag de spot willen drijven met al die boertjes van buiten.
Al in de negentiende eeuw klinken de klachten over de achteruitgang van het dialect (een geluid dat in onze tijd onverminderd doorklinkt), en de bezorgdheid is des te groter omdat men meende dat het, net als het Flevisch, om oorspronkelijke schatten uit Nederlands oertijd gaat. Aanduidingen als Fries, Frankisch en Saksisch voor de indeling van de Nederlandse dialecten zijn heel gebruikelijk. Het zijn namen van oude Germaanse stammen, en de negentiende-eeuwer is ervan overtuigd dat de taal van die oude stammen in de dialecten bewaard is gebleven. Wie nauwkeurig luistert en de taalverschijnselen optekent, kan in kaart brengen waar vroeger de stammen gewoond hebben. Ook bij Winkler komen we de oude stamnamen volop tegen. Dialecten uit de grensgebieden tussen de stammen krijgen bij hem namen als Friso-Saksisch, Friso-Frankisch en soms zelfs Friso-Franko-Saksisch (bijvoorbeeld het Urks).
De opkomst van het Nederlands als gesproken taal
Winklers Dialecticon is een documentatie van de dialecten die door de moderne maatschappelijke ontwikkelingen in hun voortbestaan bedreigd worden. Maar het Dialecticon documenteert ook een heel nieuwe taal: de spreektaal die gebaseerd is op het geschreven Nederlands.
Voor de industrialisering van de Nederlandse samenleving, dat wil zeggen zeker nog aan het begin van de negentiende eeuw, had het dialect het alleenvertoningsrecht als gesproken taal in Nederland. Zelfs de zeer gegoede standen, zoals bijvoorbeeld de kooplieden en renteniers aan de belangrijke Amsterdamse grachten, spraken Amsterdams. Niet de voorloper van het hedendaagse Amsterdamse stadsdialect, dat zijn wortels heeft in de industrialisatie en dus amper meer dan een eeuw oud is, maar het oude Amsterdamse dialect, een Noord-Hollands dialect zoals het Zaans en het Westfries dat zijn en waren. Amsterdam was in die tijd een betrekkelijk kleine samenleving: iedereen kende iedereen, iedereen wist van de ander nauwkeurig de plaats op de sociale ladder, en niemand had de taal nodig om die plaats aan te geven. Dat systeem functioneerde in de twintigste eeuw nog onder Groningse herenboeren en Twentse textielbaronnen: ook zij hadden de taal niet nodig om duidelijk te maken dat zij de baas waren.
Maar als in de loop van de negentiende eeuw de stadsbevolking in het spoor van de industrialisatie explodeert, werkt dat systeem niet meer. In de grote stad is de mens anoniem, zijn de contacten vaak vluchtig, en zijn nieuwe, duidelijke signalen nodig om kenbaar te maken dat je tot de elite wilt worden gerekend. De elite in de nieuwe, industriële samenleving is bovendien niet dezelfde als de oude elite. De oude elite ontleende haar status aan geld of voorgeslacht. Maar om leiding te kunnen geven aan de nieuwe, industriële en verstedelijkte samenleving is dat niet voldoende. Zon samenleving vraagt vooral kennis, kennis van machines, productieprocessen en grote, complexe organisaties. Een nieuwe heersende laag van ingenieurs en ambtenaren wordt opgeleid, en die opleiding begint al op de middelbare school. In 1863 creëert Thorbecke een nieuw schooltype, de Hogere Burgerschool (HBS), waar in tegenstelling tot de aloude Franse en Latijnse school, vooral onderwezen wordt in praktische, toepasbare vakken: natuurkunde, handelsrekenen, moderne vreemde talen en Nederlands. Op de HBS prijkt dat vak voor het eerst op het lersrooster van een Nederlandse middelbare school.
Doeners als de HBS-ers zijn (Winkler was er een, maar ook Lely, de ingenieur van de Zuiderzeewerken - hun namen zijn moeiteloos met die van andere belangrijke scheppers aan te vullen), doeners als de HBS-ers zijn brengen ze het geleerde graag in de praktijk. De wis- en natuurkunde van de HBS leidt, na een vervolg op de Polytechnische School, uiteindelijk tot de Zuiderzeewerken. En ook het Nederlands, waarmee in het klaslokaal kennis is gemaakt, wordt daarbuiten toegepast in het leven van alledag. En zo maakt Nederland kennis met een geheel nieuw fenomeen: het Nederlands als gesproken taal.
Winkler is oorgetuige geweest van de opkomst van dat gesproken schrijf-Nederlands, dat door hem modern hollandsch wordt gedoopt. Hij moest er niets van hebben. "Deze geijkte nederlandsche taal is volkomen ongeschikt om gesproken te worden (....)T is een schrijftaal, een boeketaal, meer niets; een spreektaal is het niet (....) Toch zijn er zeer, zeer veel lui in Nederland die meenne dat het ªmooi staat´ om nederlandsch te spreken, die meenen dat ªhoog´ spreken een bewijs van goede opvoeding en hoogen stand, van zoogenoemde ªfatsoendelijkheid´ is. Ze trachten daarom zoo veel mogelijk hun natuurlijke, van hun ouders of eerste omgeving verkregene spraak en uitspraak te verwringen naar het geijkte nederlandsch. Vooral in de provincien Holland en in de groote steden van (Noord) Nederland is deze onnatuurlijkheid sterk in zwang. Deze gekunsteldheid, deze laffe valschheid is daar bij velen het kenmerk van ªfatsoendelijkheid´; vooral ook de vrouwen, de behaagzieke vrouwen t meest (maar welke vrouw is dat niet?), denken en doen zoo dom." (Dialecticon dl. II, blz. 2-3).
Het Dialecticon beschrijft zeer nauwkeurig hoe het modern-Hollands in Nederland op dat moment het oude dialect aan het verdringen is, een ontwikkeling die door Winkler zeer wordt betreurd. Als romanticus dweepte hij met de oude dialecten. Hij vond de Nederlandse schrijftaal bovendien maar doods. Zelf kon Winkler overigens heel levendig schrijven: zijn stijl doet ons nog helder en fris aan. De man die het spreken zoals het geschreven stond verfoeide, schreef zelf zoals hij gesproken moet hebben.
Als gezegd legt Winkler de verdinging van het dialect door het gesproken Nederlands zeer nauwkeurig vast. Vaak wordt per plaats aangegeven hoever die verdringing al is. Koploper is Haarlem. Zeker de helft van alle Haarlemmers spreekt in Winklers tijd al modern-Hollands. Winkler heeft dan ook een vertaling van de gelijkenis van de verloren zoon in het modern-Hollands opgenomen "zooals die onder anderen te Haarlem gesproken wordt". Die vertaling volgt op een vertaling in het Haarlemse dialect, "het dialect dat ongetwijfeld van alle hollandsche en dus ook van alle nederlandsche tongvallen het naaste aan de geijkte nederlandsche taal [staat]." (Dial. II, blz. 77). Bij Winkler is die geringe afstand tot het geijkte nederlandsch (door hem laag gewaardeerd) bepaald geen aanbeveling.
Winklers opmerkingen over het Haarlems zijn later overgenomen in een populair leerboek voor aanstaande onderwijzers, en van daaruit is Haarlem aan een zekere beroemdheid in onze taalgeschiedenis begonnen. Nog altijd heet het in de volksmond dat te Haarlem het zuiverste, of soms zelfs het mooiste Nederlands wordt gesproken. Het is goed te bedenken dat die opvatting diametraal staat op wat de oorsprong van deze legende, Johan Winkler, zelf van de taal van Haarlem vond.
Het gebruik van het Nederlands als gesproken taal heeft zich in zeer korte tijd verspreid over de stedelijke, industriële samenleving. Niet alleen de nieuwe, aan de HBS geschoolde elite ging zo spreken, maar ook de lagen die zich in maatschappelijk opzicht onder die elite bevonden. Die lagen namen het taalgedrag van de bovenlaag over. Bij de laag die zich net onder de elite bevond, ging dat nog het best. Ook al hadden ze zelf dan niet de HBS bezocht, ze hadden wel veel contact met de nieuwe sprekers van het Nederlands. Bij de laag daaronder was de afstand tot het Nederlands alweer wat groter, en de laag dááronder vertoonde nog meer afwijking van het Nederlands. Zo ging dat door totdat in de onderste maatschappelijke laag de alledaagse taal het verst van het Nederlands verwijderd bleek. Ook dat had Winkler al opgemerkt. In zijn inleiding bij de vertaling in het modern-Hollands schrijft hij: "Natuurlijker wijze gaat het platte, ouderwetsche haarlemsch zeer geleidelijk in het moderne hollandsch over, en hangt het platste haarlemsch door een keten van tusschen- en overgangsvormen samen met het moderne hollandsch". Bijna honderd jaar na het Dialecticon werd de notie van het stadsdialect als een (sociaal gelaagd) continuum opnieuw geformuleerd door de Amerikaanse sociolinguist William Labov, in zijn boek The Social Stratification of English in New York City (1966). Labovs opvatting werd als een briljante innovatie in de taalkunde begroet, ook in Nederland.
De sociaal geschakeerde, en dicht tegen het Nederlands aanleunende stadsdialecten zijn in een razendsnel tempo ontstaan. Aan het einde van de negentiende eeuw hadden ze hun vorm gekregen hun definitieve vorm, want bijna alle kenmerken die we nu nog in het Amsterdams, het Rotterdams, het Haags etc. aantreffen, waren in die dialecten aan het einde van de negentiende eeuw ook al aanwezig. Op dat moment waren de westelijke stadsdialecten al grotendeels uitgekristalliseerd.
Op het platteland, en over het algemeen buiten het westen (buiten het gebied dat we nu als Randstad aanduiden) bleef alles voorlopig bij het oude. De eerste helft van de twintigste eeuw is op het taalgebied in Nederland een periode van grote rust. Na de oorlog begint dat te veranderen. Dan maakt ook het platteland kennis met het Nederlands als gesproken taal. Doorleren wordt ook op het platteland populair. Het is niet langer gewenst dat kinderen zodra ze daartoe in staat zijn op het land gaan meewerken. In de mechaniserende landbouw is er tenslotte niet zoveel vraag naar arbeid meer, en zeker niet naar ongeschoolde arbeid. Ook het werk op het platteland begint scholing te vragen, en dat betekent automatisch ook: scholing in de standaardtaal. Bovendien is het niet altijd onderwijs dat per definitie in het eigen dorp gevolgd kan worden. Voor de middelbare school of de landbouwpraktijkcursussen moet je algauw naar een andere, grotere plaats, en dan is het lokale dialect niet altijd even handig.
Het platteland raakt ook op andere manieren ontsloten. Voor de oorlog was de fiets er al, maar na de oorlog maken de bromfiets en de auto het pas echt eenvoudig om erop uit te trekken, ver voorbij de grenzen van het eigen dorp, ver voorbij de grenzen van het eigen dialect. En wie zelf niet de wereld in trok, kon de wereld altijd nog in huis halen, door middel van eerst radio en later televisie. Ook die deden het platteland kennis maken met een geheel nieuw fenomeen: het Nederlands als gesproken taal.
Hoe het Nederlands in zeer korte tijd het dialect als algemeen gesproken communicatiemiddel verdrongen heeft, kunnen we mooi zien aan de taalontwikkeling in recente kolonisaties. In negentiende-eeuwse kolonisaties, zoals de Haarlemmermeer of de veenkoloniën van zuidoost-Drente heeft zich net als in de oudere kolonisaties nog een dialect ontwikkeld, het dialect van de naaste omgeving of van de meerderheid der kolonisten (die trouwens ook vaak uit de naaste omgeving kwam). In de vooroorlogse kolonisatie van de Wieringermeer heeft zich ook nog een duidelijk, Noord-Hollands accent ontwikkeld. In de Noordoostpolder, waarvan het begin van de kolonisatie in de oorlogsjaren lag, is een accent zo goed als afwezig. Het landelijke gedeelte van de Flevopolder, gekoloniseerd in de jaren zestig en zeventig (toen de radio en televisie al heel algemeen waren) heeft geen spoor van een accent. In feite wordt hier, om toch de beladen term maar eens te gebruiken, het meest zuivere (in de betekenis van accentloze) Nederlands gesproken. De reputatie die Haarlem altijd had (een reputatie die, zoals we gezien hebben, zijn oorsprong vond in Winklers Dialecticon) wordt nu met meer recht waargemaakt door Dronten, Swifterbant en Biddinghuizen.
In Winklers tijd was het proces van de verdinging van het dialect door het Nederlands net begonnen. Nu staan we min of meer aan het eind van het proces: Nederland is een standaardtalige natie geworden, waar het dialect nog wel wordt gesproken, maar door mensen die zich ook heel goed in het Nederlands kunnen uitdrukken.
Wat is er van het dialect geworden? Kunnen we zon verzameling als Winkler aanlegde ook in onze tijd nog bij elkaar krijegen?
Een antwoord op die vraag kan verkregen worden door het werk van Winkler te herhalen: in precies dezelfde plaatsen proberen om weer aan een vertaling van de verloren-zoongelijkenis te komen. Dan blijkt dat in een aantal gevallen (bijv. het Vlielands, maar ook al de verschillende buurtdialecten die in Amsterdam hebben bestaan) het dialect is verdwenen. In andere gevallen is het dialect veranderd. Dat kan men constateren door een vertaling uit 1874 naast de eind-twintigste-eeuwse vertaling te leggen. Toch is daar wel de nodige voorzichtigheid bij geboden. We weten niet hoe betrouwbaar Winklers vertalingen waren. Van de sk- in het woord skoenen, dat in de niegentiende-eeuwse vertaling van Soest voorkomt, weten we vrijwel zeker dat die ook in Winklers tijd daar niet voorkwam (een uitspraak sjoenen ligt meer voor de hand). Vertalers in onze tijd staan voor het probleem dat ze moeten kiezen uit een veelheid van gesproken varianten. Ouderen spreken een heel ander dialect dan jongeren, mensen met een hoge opleiding spreken een ander dialect dan laag-opgeleiden. Vaak wenst men zich niet neer te leggen bij de vernederlandsing (verwatering) van het dialect dat men om zich heen hoort, en kiest in plaats daarvan in het geschreven dialect voor een gecultiveerd, en in de oren van sommigen wat ouderwets dialect. Dat geldt niet alleen voor de vertaling van de verloren zoon, maar voor heel veel andere zaken die in het dialect geschreven worden: vertalingen van grotere Bijbelgedeelten, moderne literatuur, popmuziek. Niet alleen kwalitatief maakt het dialect in geschreven teksten een ontwikkeling door, maar ook kwantitatief: er is nog nooit zoveel gelezen en geschreven in het dialect als juist in onze tijd. Daarin zien we een bijzondere paradox: terwijl het dialect als gesproken taal bijna al het terrein heeft moeten prijsgeven aan het Nederlands, heeft het dialect een hele nieuwe functie gekregen als schrijftaal. In Winklers tijd sprak iedereeen dialect, en schreef bijna niemand het. De enkeling die het schreef (bijvoorbeeld J.J. Cremer in zijn Betuwsche Novellen (1856) en Overbetuwsche Novellen (1877)), bekommerde zich doorgaans weinig om de natuurgetrouwheid van het dialect. In onze tijd wordt veel minder dialect gesproken, maar het getal van de schrijvers en dichters in het dialect moet in de honderden lopen. Daaronder bevinden zich nog wel schrijvers die in de traditie van Cremer staan, en die het dialect vooral vanwege het humoristische effect gebruiken, zonder al te veel op de zuiverheid te letten. Maar een steeds groter deel van de dialectschrijvers maakt wel degelijk een punt van de zuiverheid van het dialect. Schrijven in het dialect blijkt vaak samen te gaan met een serieuze studie van het dialect, om oog te krijgen voor het eigene. Zo zien we dat het geschreven dialect, heel anders dan in de tijd van Cremer (en Winkler) verder van het Nederlands af komt te staan dan het gesproken dialect. Deze ontwikkelingen worden in de dialectologie samengevat onder het begrip dialectrenaissance. De teksten in de nieuwe Winkler vormen een mooie illustratie van die wedergeboorte van dat oude dialect.
© 2000-2007 KNAW/Meertens Instituut